In de Abdij Villers-la-Ville spreekt de stilte.
- Thijs Marleen
- 4 jun
- 4 minuten om te lezen
Voor ik koers zet naar de ruige hooglanden en mysterieuze kastelen van Schotland, besluit ik alvast in de sfeer te komen – dicht bij huis. Want wat is een betere opwarming voor een reis vol geschiedenis, mystiek en natuurpracht dan een bezoek aan de abdij van Villers-la-Ville? Een plek waar de tijd even stil lijkt te staan, waar verhalen in de stenen zitten en mijn fantasie vanzelf op hol slaat. Het blijkt de perfecte proloog voor mijn Schotse avontuur.

Verborgen tussen de heuvels en bossen van Waals-Brabant ligt een plek waar tijd lijkt te vervagen: de abdij van Villers-la-Ville. Deze indrukwekkende ruïne, ooit een bruisend centrum van stilte en spiritualiteit, ademt nog steeds de mystiek van haar middeleeuwse verleden. Met haar machtige muren, gotische bogen en verstilde tuinen nodigt de abdij uit tot dwalen, ontdekken — en even verdwijnen uit de wereld van nu.

Ik loop eerst richting de kerk, het kloppend hart van de abdij. En wat een gebouw! Of wat ervan overblijft, want zelfs als ruïne is het indrukwekkend. De cijfers alleen al: 94 meter lang, 23 meter hoog, 40 meter breed — het voelt bijna alsof ik door een kathedraal van lucht en steen loop. Ik kijk omhoog en zie ronde vensters — oculi, leer ik later — gecombineerd met lange, slanke ramen die het zonlicht in stralen naar binnen laten vallen. Het koor baadt in een zacht, bijna magisch licht.


De kerk is gebouwd tussen 1197 en 1267. Eerst in romaanse stijl, daarna in gotische — een evolutie die je nog steeds voelt in de structuur. Alles aan het gebouw ademt eenvoud en ingetogenheid. Geen overdaad aan versieringen, maar juist strakke lijnen en eerlijke materialen, typisch voor de cisterciënzerkunst. Het voelt plechtig, maar nooit zwaar.

Ik probeer me voor te stellen hoe het hier ooit was: zeven keer per dag en nog eens ’s avonds verzamelden de monniken zich hier om te zingen. Geen muziek zoals wij die kennen, maar gezangen die door de gewelven zweefden, vermengd met echo en stilte. Als ik mijn ogen sluit, meen ik zelfs iets te horen — of misschien is dat gewoon de wind die speelt met mijn fantasie.


Ik dwaal verder door de abdij. Elke gang, elke hoek lijkt een geheim te fluisteren. Achter een muur ontdek ik een vergeten trap, en even later sta ik midden in de oude kruidentuin, waar de geur van tijm en lavendel me begroet. Alles hier nodigt uit om te vertragen, te dromen, en vooral: om te verdwalen — in de beste zin van het woord.


Als ik verder dwaal door de abdij, kom ik ineens op een plek die bijna aanvoelt als een verborgen tuin. Ik sta in de kloostergang, een binnenplaats omgeven door overdekte galerijen. Het is hier stil, bijna heilig stil. De zon werpt schaduwen van de oude zuilen op de stenen vloer, alsof zelfs het licht fluistert.

Deze plek — gebouwd tussen de 13e en 15e eeuw — was ooit het bruisende hart van het kloosterleven. Geen drukte zoals op een marktplein, maar een stille, ingetogen bedrijvigheid. Hier kwamen de monniken langs op weg naar de kerk, de slaapvertrekken, de refter of het deel voor de lekenbroeders. Alles was verbonden via deze gangen, alsof de kloostergang het zenuwstelsel van de abdij was.

In de kloostergang vind ik een symbolisch graf of gedenksteen voor Gobert d’Aspremont. Hij was een ridder en kruisvaarder uit het hertogdom Lotharingen (in het huidige oosten van België en noorden van Frankrijk) die na deelname aan een kruistocht in het Heilig Land terug keerde en toe trad tot de cisterciënzerorde als lekenbroeder. Hij stierf in 1263 in de abdij van Villers-la-Ville, waar hij zich had teruggetrokken voor een religieus leven en werd begraven in de abdij. Zijn graf werd later een plaats van lokale verering.

Langs de muur van de kerk stonden houten banken. Daar lazen de monniken in stilte, met boeken op hun schoot en het zachte gekras van ganzenveren als enige geluid. Het idee dat hier ooit mannen in pij, met toegewijde gezichten, verdiept zaten in hun teksten, maakt deze plek bijna voelbaar levend.

Vlak bij de ingang van de refter ontdek ik een rond stenen bekken — het lavatorium. Hier wasten de monniken hun handen voor ze aan tafel gingen. Ik stel me voor hoe ze in stilte in een rij stonden, het koude water over hun handen lieten stromen, als een ritueel voor zuivering — van lichaam én geest.

Het is fascinerend hoe deze eenvoudige binnenplaats zoveel vertelt over het leven in de abdij: orde, rust, ritme. En tegelijk voelt het als een scène uit een film, of een bladzijde uit een oud boek. Ik blijf nog even staan, kijk naar het spel van licht en schaduw, en hoor opnieuw alleen mijn voetstappen.
De kloostergang (cloître) is geen toeristische attractie — het is een herinnering in steen. En vandaag laat ik die herinnering even tot leven komen.

Met een home-made-limonade en een glimlach neem ik plaats op het terras van het abdijcafé. Voor me liggen de ruïnes in het zachte licht van de namiddag. Villers-la-Ville is niet zomaar een plek. Het is een spel van licht en steen, geschiedenis en verbeelding — en vandaag ben ik even deel van dat verhaal.

Villers leeft,
ook al is het al eeuwen geleden dat de laatste monnik vertrok.
Comments